fotografie Franco Gori

Zo obligaat als het klinkt: Jo Coenen wil gewoon zijn. Maar juist dat is verdomd lastig in zijn wereld waar fantastische geldsommen in omgaan, waar het aangezicht van steden wordt neergehaald en opgebouwd, en waar hij – Coenen – steeds meer een centrumpositie inneemt. Als hoogleraar aan de universiteit van Delft, als één van de belangrijkste architecten van Nederland en als prominent aanwezige bij vergaderingen waar de toekomst van complete gebieden op de agenda staat. En toch is dat de eerste indruk bij binnenkomst in de hal van het voormalige PTT-kantoor in Amsterdam. Gewoon. Een wat frommelig pak, een naar binnen gekeerde blik, hangende schouders. Als je zijn tegenstander was, zou je hem – in dat eerste moment – makkelijk onderschatten. In een winkelstraat loop je hem waarschijnlijk voorbij zonder op te merken. Maar de Italiaanse instappers zonder sokken verraden wellicht dat er meer aan de hand is. En dan de twee medewerkers die hem op deze zaterdagmiddag vergezellen naar de verdieping van zijn kantoor. Snelle informatie wordt in de lift uitgewisseld tussen het drietal. Hoewel de Limburger nonchalant tegen het liftwandje leunt, is hij het centrum van het gesprek.

Wie is Jo Coenen als hij niet werkt? ‘Ik ben een normale huisvader, heel alledaags. Ik probeer in mijn vrije tijd zo weinig mogelijk over werk te praten, maar het is zo vertakt in mijn leven dat ik er altijd weer vragen over krijg. Ik heb een telefoon die niet stil staat, zelfs op straat word ik aangesproken over mijn werk. Ik probeer afstand te nemen; thuis de bloemen poten, de tuin water geven. Simpele alledaagsheid kan diepte hebben. Ik vertel iets van alledag, ik hoop dat het hartstikke normaal overkomt.’De laatste tien jaar heeft Coenen in Nederland grote bekendheid verworven met zijn visie dat een gebouw een eenheid met de omgeving moet zijn. En bovenal met zijn architectuur, uitgesproken en rijk aan details. ‘Als architect laat ik me niet gebruiken om voor de mensen van het grote geld nog meer geld te maken. Ik ga niet voor het botte ontwikkelingswerk; ik ga geen gebouwen poepen.’

Heb je daarom zoveel bibliotheken ontworpen? Hij glimlacht: ‘Ja, het zijn er nogal wat. Een gebouw moet voelen als een enkele emotie met de materie. Je wil de cultuur en de omgeving laten terugkomen in een ontwerp; een samenleving ook die zichzelf de moeite waard blijft vinden.

De redding van een gebouw

Coenen schrikt niet terug voor grote woorden, het is wellicht zelfs zijn verbale handelsmerk. De taal van een idealist. Projectontwikkelaars en gemeenten kennen hem als een lastpak; een man die niet snel een concessie doet. Coenens aanpak slaat ook terug op hemzelf want het kost hem handenvol geld. ‘We draaien verlies op bijna al onze architectonische projecten. Een gebouw maken is niet winstgevend voor mij. Het moet tot in het detail mooi zijn. Ik wil met een ontwerp recht doen aan een plek, een plek met trots en muziek. Maar de omstandigheden worden penibel. Als architect zit ik in een driehoek met gemeente en projectontwikkelaar, en dat is een enorm krachtenveld geworden. Maar de managers die voor mijn neus verschijnen – ze worden steeds jonger – interesseren me geen barst. Ze hebben geen gevoel voor de cultuur die je wilt laten zien. Of voor het materiaal dat je tot uiting wil laten komen, zoals glas waar nu fantastische mogelijkheden mee zijn. Het kost heel veel uren vergaderen om een gebouw te laten overleven zoals het je voor ogen staat, daardoor maken we verlies. Langzaam wordt het vak van de architect een anachronisme, niet meer van deze tijd, maar ik wil het volhouden. We maken gelukkig wel winst, via de stedenbouwkundige masterplannen. Daar laat ik me als een accountant betalen. Dan knippert niemand met de ogen als je een bedrag noemt.’ De denkwereld van Coenen wordt misschien nog wel het beste samengevat in een opmerking over de Maasboulevard in Maastricht. ‘Ik heb tegen de gemeente gezegd: het plan leeft pas als een zwerver in de portiek van de bibliotheek kan slapen.’ Anders gezegd: gebouwen moeten tot leven komen. Hij ontwierp niet alleen deze bibliotheek maar maakte ook de stedenbouwkundige visie voor het gebied: de grote lijnen als dwingend leitmotiv voor de andere architecten.

(…..)

Als we hem deze zaterdagmiddag ontmoeten in de hal van het kantoorgebouw is hij met eigen gedachten bezig. Met zijn lichaamshouding schermt hij zich af, als een kleine vesting. De eerste persoonlijke vraag tijdens het gesprek veroorzaakt een korte frons op zijn voorhoofd: ‘Waarom vraagt u dat?’ Ons verklarende antwoord blijkt het goede, want hij stelt voor om te tutoyeren. Vervolgens praat hij drie uur lang. ‘Oh ja, je wilde koffie’, zegt hij op een bepaald moment en loopt naar de deur, draait zich weer om en zet zijn betoog nog enkele minuten voort terwijl zijn hand de klink vasthoudt. De koffie roert hij met zijn brillenpootje, niet als een excentriek gebaar maar omdat er geen lepeltje in de nabijheid is. Hij rookt zijn sigaret alsof hij de nicotine de ruimte in zijn longen wil geven. De architect haalt zijn invloeden over ter wereld vandaan – om intellectuele distantie te creëren, om andere inzichten te vinden. ‘Arme jongens in Sao Paulo, daar heb ik via de mail regelmatig contact mee. Met eenvoudige mensen, daar praat ik graag mee.’ Europa plaatst hij in een contrast met de Amerikaanse droom: ‘De bewustwording van de Europese landen is belangrijk, wij moeten niets van onze cultuur prijsgeven; het gaat niet alleen om moneymaking zoals de Amerikanen ons voorspiegelen. De Afrikanen staan hiërarchisch niet hoog in de wereld omdat het kanslozen zijn maar wij westerlingen geven de euro’s uit aan niets. Waar werken wij Europeanen voor, in onze ivoren torens, met onze prada-kleding?’

Alleen op het kerkhof

Zijn kantoor in het complex van de voormalige complex van de posterijen ligt vlakbij het centraal station op het KNSM-eiland. Het gebouw is wat vervallen; de muren en vloeren hebben de rafelige sfeer van anti-kraak. Terwijl de twee medewerkers in een andere ruimte van het kantoor aan de slag zijn gegaan, zitten we aan tafel bij Coenen. In een kamer van systeemwanden. ‘Ik kan zo vertrekken als ik wil. Alles wat hier in het kantoor staat, de tafel, de kasten, kan ik zo laten weghalen.’ Als een doorgang: tijdelijk vestigen en dan weer gaan – een gebouw moet leven. Vanuit het raam kijken we uit op een van zijn belangrijkste projecten-in-wording, waarvan het beton inmiddels omhoog klimt tussen de steigers en kranen. Het is de bibliotheek van Amsterdam, die de grootste van Europa moet worden. Een vestibule van kilometers kennis en hypermoderne technieken, door Coenen versleuteld in een driedimensionaal spel van steen en lichtinval. Hij geniet vooral bekendheid in Nederland, waar verreweg de meeste van zijn gebouwen staan. En eigenlijk wil hij dat ook zo houden om die gewoonheid nog enigszins intact te houden. Eigenlijk, want zo dubbelhartig is het. Inmiddels profileert Coenen zich steeds meer in Europa. Hij heeft kleine kantoren in Luxemburg en Berlijn, naast de Nederlandse vestigingen in Maastricht en Amsterdam. Op het moment van dit gesprek, als de lente van 2006 ten einde loopt, is de burgemeester van Bejing enkele dagen eerder bij hem op bezoek geweest. Of Coenen wil komen kijken naar de kapitale bouwprojecten in de Chinese hoofdstad. De vraag is of de bouwmeesters in het oosten het goed aanpakken. Enkele maanden eerder was er nog het verzoek of hij in Jeruzalem het historische erfgoed wilde bekijken. ‘Ik heb iemand anders gestuurd.’Maar nu, na het verzoek van de Chinese burgemeester, is hij zichtbaar vereerd. Zijn ogen schitteren, waarschijnlijk bij de gedachte aan wat hij daar kan doen. Hij houdt het op dat moment nog in beraad. ‘Ik sta nog met een been in Maastricht (waar hij officieel woont en waar zijn eerste kantoor is gevestigd, red), maar ik moet steeds meer kiezen. Heel vaak ben ik Amsterdam. Ik ga als een schicht van plek naar plek. Ik probeer kleine pauzes te maken; dan ben ik echt onbereikbaar. In het vliegtuig kan ik ontspannen, want dan staat de telefoon uit.’ Het is zo wezenlijk voor hem, om vanuit het dagelijkse leven naar de wereld te kijken. Zo ontwerpt hij zijn gebouwen. Door langs de betreffende plek te lopen, en om zich heen te kijken. Als mens, niet als bouwheer. ‘Ik hou er van om bij mensen in de buurt te zijn, een vertrouwde omgeving van vrienden en familieleden. Gewoon kletsen, en eigenlijk nog liever er bij hangen en luisteren. En ik probeer echt te blijven, onvervalst. Zo wil ik mensen ook zien. Gelukkig herken je dat soms, de oerechtheid van mensen. Ik ben regelmatig in het heuvellandschap van Zuid-Limburg waar ik vandaan kom. Misschien nog wel het liefst op het kerkhof in Nuth. Het is er prachtig; er loopt een beek naast de oude kerk. Het is een heel mooie monumentale sfeer die daar hangt, je proeft er de Limburgse geest. Nu geef ik echt iets van mezelf prijs hoor. Soms ben ik daar een middag lang; met een lichte melancholie, herinneringen aan de mensen die daar liggen begraven, aan de tijd die ik met hen heb doorgebracht. Dan geef ik de bloemen water en haal het onkruid weg.’ Het is een gevecht om deze momenten vrij te maken. ‘Het tempo van de tijd is moordend. Zo direct ook, zoals je wordt gevorderd per telefoon of e-mail. Dat vind ik verschrikkelijk, die toon. De cultuur van oneliners, die haat ik. Een woord kan zes betekenissen hebben, dat is mijn visie.’

Een zwaar meningsverschil

De menselijkheid, het komt steeds terug. ‘Ik heb een hekel aan bedrijfsvoering: winst maken. Er werken zestig mensen voor mij, dat vind ik veel belangrijker. Er leven hele families van mijn werk.’ Coenen is wat je noemt een fremdkörper in de bouwwereld waar grote ego’s zich laten gelden: projectontwikkelaars op jacht naar grote winsten, architecten die zichzelf uitvergroten in steen. ‘Ik heb geen last van overdreven beroemdheidswaan.’ Een wereld ook waar bouwambtenaren van de verschillende grote steden een onderling wedstrijdje houden, dat gaat over wie de grootste heeft. En dat slaat op de nieuwe torens die alsmaar hoger in de lucht gaan. Amsterdam verslaat Rotterdam, die drijfveer.

Hoe weet je je staande te houden in zo’n wereld, met jouw uitgangspunten? Relativerend: ‘Vroeger in de klas zaten er ook altijd van die enorme strebers tussen. Drie op de dertig ongeveer. Zij moeten er ook zijn, het is normaal en in mijn werk niet anders. Gelukkig kom ik uit Nuth. Voor al dit soort zaken hebben we prachtige uitspraken zoals wen strontj mest wurdt.’

Maar hoe hou je je staande? ‘Ik kan heel direct zijn als het moet. Ik hou van kwinkslagen. De Limburgse buuttereedners, de besten onder hen kunnen met een enkel woord alles omkeren. Dat doe ik in het bolwerk van Nederlandse architecten. En geloof me, die ego’s leggen soms hun kleren af. Hoe ik dat doe? Ik neem ze apart, zodat ze zich niet hoeven te schamen.’(…..)

Bron: cultuur-historisch jaarboek Buun.